Oortjes

De uil zat rugwaarts op een tak, hoog in een boom. Je kon hem goed zien zitten, een donkere vlek in een naakte kruin. Het was winter. De uil kon het niet meer aanzien en had de blik afgewend. Het tijdperk van het weten was aangebroken. Het zou zijn tijdperk moeten zijn. Hij, het symbool van de kennis! Hij was de uil van Athena, of van Minerva, zo je wilt. Het symbool van de wijsheid, vooral in de donkere dagen, wanneer hij best ziet. Misschien had Hegel het bij het rechte eind toen hij schreef dat de uil van Minerva pas aan zijn vlucht begint bij het aanbreken van de avondschemering. De kennis die de dag voortbrengt is immers pas morgen geweten. De vogel vloog nog niet.

Nu leek het weten was alomtegenwoordig. Een verschijnsel dat je vaak ziet op momenten waar zekerheden op losse schroeven komen te staan. De wereld was in verandering en op elke hoek van alle straten stond er wel iemand te oreren dat hij – de schreeuwers waren vooral mannelijk – de oplossing had. Dat die oplossingen steevast in het verleden lagen, leek niemand te deren. Het zich toe-eigenen van land, het verkondigen van een (twijfelachtige) historische identiteit, het waren de terugkerende hoofdstukken in de toespraken van de Weters. Denken was niet meer nodig. Dat hadden zij al gedaan. Ze etaleerden hun conclusies vaak Bijbelsgewijs met die gekende toon van het grote gelijk, wat zeg ik,  de toon van de absolute zekerheid. Soms gaven ze zelfs de verzen aan. Het was de tijd van het absolutisme.

De uil keek weg van het tafereel. Als geen ander wist hij dat kennis slechts het residu was van het denken. Hij hield ervan om na te denken, niet zomaar om vraagstukken te ontrafelen en te zoeken naar de antwoorden. De uil hield van het denken zelf. Geruisloos vliegen en kijken. Bij elke waarneming een nieuwe vraag. Meermaals stuurde zijn denken de richting aan waarin hij vloog. Zo leek hij wel op een Arendt. Maar dat wist de uil niet. Hij kon niet lezen.

Had hij zijn kop nu maar volledig omgedraaid zoals hij dat zo goed kon. Had hij maar niet koppig en tegennatuurlijk de snavel naar voor gewend. Dan zou hij gezien hebben dat onder hem, op het bankje naast de molen, waar fietstoeristen vaak even komen uitblazen, twee tweevoeters zaten. Mensen. Ze keken in stilte vanop de heuvelrug – molens staan doorgaans op heuvels – over het landschap. In de verte lag het dorp, ogenschijnlijk in alle rust te ontdooien in het winterlicht. Het was koud en je kon zien hoe de Aarde zijn warmte aan de kosmos gaf. Ze hadden winterse sportkledij aan en zaten visgraatgewijs in elkaar. De man met gespreide benen, de vrouw daartussen, beide benen bungelend over het bankje waar ze dwars over zaten. Kunt u het zich wat voorstellen?

Behalve de verbinding van haar rug tegen zijn borstkas, haar haardos tegen zijn grijze baard, waren ze ook verbonden door een touwtje, een klein wit draadje met aan elke kant wat een oortje wordt genoemd, verstopt onder hun wintermutsen. Het waren geen oren, maar kleine luidsprekertjes, die je in je oren moest steken. Dingen die geluid gaven en niet ontvingen. Het complete tegenovergestelde van wat oren doen. En toch oortjes dus.

Uit die oortjes kwam muziek waar ze samen naar luisterden.  Het lied vertelde hun verhaal, over de moeilijkheden en de pijn, over de duisternis in hun leven, maar vooral over hoe het aan het denken en vooral voelen te danken was, dat ze hier nu samen visgraatgewijs naar hun met zacht licht beschenen dorp en bij uitbreiding hun leven, zaten te kijken. Kon de hele wereld maar nu maar die oortjes hebben.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *