Op het scherm verschijnen drie lichtjes, oranje, groen en rood. In die volgorde. Niet groen, rood, oranje. En ook niet rood, oranje, groen. Oranje, groen en rood. Zoals de werkelijkheid is. Vaak oranje, soms – hopelijk veel – groen en af en toe – zo weinig mogelijk – rood. Een foto van het leven. Terwijl hij koffie drinkt.
Het is ochtend. Aan de horizon verschijnt de dag die nooit stopt. De bedrijvigheid die het ritme van de natuur niet volgt en doet alsof het nooit nacht is. Het is waar die bedrijvigheid goed in is, denkt hij. Doen alsof. Je kan met een lamp de kosmos niet verlichten.
Toch glimlacht hij. De foto is gelukkig echt. Met aandacht genomen en echt verzonden. Naar hem. Er komt een dag – ze is er al – dat we ons afvragen wat echt is. Plato en zijn schaduwen. Maar dan artificieel intelligent. Zou hij dat toen al geweten hebben? Ik kan het beschrijven, dus het bestaat. Descartes in een computerprogramma. Het zijn flitsen die door zijn hoofd gaan bij het zien van de foto. De verkeerslichten van het leven. Veel oranje, een beetje groen en rood. Hij drinkt zijn koffie.
De foto voorspelt wat komt. Straks stroomt dat water op de foto de zee in. Daar waar de monding van de rivier het getij van de oceaan ontmoet. Nu nog koffie, straks de vragen, denkt hij. Zo begint elke dag.
Naast hem staat een doos met ballen. Hun tijd zit erop. Ernaast staat een naakte groene reus. Zich niet afvragend waarom hij maar één keer per jaar gezellig mag zijn. Omdat hij morgen niet kent.
Alsof de telefoon het begrijpt, dooft de foto en hiermee de toekomst. Hij aarzelt om het scherm terug wakker te maken maar de koffie is op. Laat de dag maar beginnen.