November weet geen blijf met haar mist. Haar kleed, dat anders altijd weemoed drapeert over de velden, is te warm en dus uitgebleven. Zoals die winterjas waarvan de kapstok zich ook al afvroeg wanneer die zou gaan werken. De samenleving gaat in t-shirt de winter in.
Het klimaat lijkt in staking, verward en zoals alle stakers niet wetend welke eis er nu op tafel moet gelegd worden. Hitte, zondvloed of droogte? Het werd allemaal al geprobeerd. Het is te warm en te koud tegelijkertijd. Voor wie tegen een bal trapt en zeker voor wie karton neemt voor een deken.
Het is het tijdperk van de vingers, denkt hij. Het lijkt alsof iedereen er meer heeft dan tien. Ze wijzen allemaal naar elkaar. En kijken met verstomde woorden. Want ogen zijn gesloten. Jammer, denkt hij. Er is immers zoveel moois te zien. De schoonheid van het engagement achter de lelijke slogans, de schoonheid van het idealisme dat bedolven ligt onder partijprogramma’s, de schoonheid van een heimat dat zich onder ruïnes bevindt en vooral de schoonheid van de vingers die naast wijzen ook kunnen strelen en verstrengelen. Verbinden en vasthouden. Redden en moed geven. En voelen, vooral voelen.
Vingers zijn de verkenners van het voelen, zo zegt hij. Ze raken meestal als eerste alles aan waar je lijf later sensaties mee beleeft. Een zachte stof, een warme kom, een lichaam dat je aarzelend wilt ontdekken. Hij denkt aan die ontdekkingstochten, de verrassing en de verwondering, de passie, de liefde die soms groeit. Meestal. Zoals bloemen langs een wandelpad die ontstaan door hetgeen de wandelaar verspreid.
We moeten meer voelen, denkt hij. Terug aanraken. Tederheid tastbaar maken zodat we de bedolven schoonheid opnieuw te zien krijgen. Met dat t-shirt, een fluitje van een cent.
Hij valt in slaap en voelt met zijn vingers en gesloten ogen de schoonheid van de wereld.