“Op het water is het altijd koeler”, zegt hij. Ze knikt. De stroom voor hen is breed en gerimpeld vlak. Als een spiegel gemaakt uit zilverpapier door kinderen. Een poging. Een suggestie, maar geen reflectie. Waar kinderen goed in zijn. Het aanreiken van een idee. Het tonen van wat mogelijk is. Het vertrouwen op de verbeelding die de rest zal invullen. Wat grote mensen wantrouwen.
Ze zitten samen op een veer. ’s Ochtends heen, ’s avonds weer. Iedere dag opnieuw. Tenzij het regent. Dan nemen ze de auto en zien ze elkaar niet. Maar anders nemen ze de fiets en het veer. En de verbeelding die van het varen een gedeeld leven maken. Ze vertrouwen elkaar. Ondertussen.
Het heeft iets, dat ritueel van eindeloos pendelen tussen twee gekende bestemmingen. De hele wereld, even samengevat in een boot met tweehonderd zielen. Elke dag, de wereld representatief gereduceerd. Steekproef van de samenleving. De werkelijkheid is de boot.
Het is geen reis die ze samen ondernemen. Er is immers geen bestemming. Dat weten ze. Dat vinden ze even bevreemdend als bevrijdend. Niets moet en alles kan tijdens de overtocht. Ze keren toch terug. Hoewel ze aarzelen. Ze zijn het niet gewoon om vrij van doel te zijn. Functioneel en efficiënt zijn immers de codewoorden van de hedendaagse samenleving. Pendelen niet. Het lijkt op twijfelen. Het niet aankomen, maar altijd vertrekken. Het vergt oefening. En aanvaarding. Geloof en vertrouwen. De samenleving is het verleerd.
Zijn arm leunt tegen de hare aan. Op het water voelt die altijd koeler. Dat zei hij tegen haar. Ze voelt zijn huid en hiermee zijn gewilde aanwezigheid. Pars pro toto. De boot meert aan. Keerpunt bereikt. Ze kust hem helemaal. Keerpunt bereikt.
Morgen varen ze opnieuw, als het niet regent.