“Ik heb geen herinnering meer aan de toekomst”, zei ze.
“Is dat niet normaal?” zei hij.
“Vroeger had ik een goed idee van wat de toekomst zou brengen”, zei ze, “ik had plannen. Nu heb ik zorgen. En weet ik zelfs niet meer wat dat idee was. Ik heb geen herinnering meer aan de toekomst.”
Hij zweeg. Vroeger, dat was een stevige vier weken geleden.
“Kom eens hier”, zei hij. Hij nam haar stevig in zijn armen. Ze woonden onder één dak. Dat hielp. Dat mocht. Beter kon hij niet bedenken. Ze bleven even staan.
Ze liet zich omhelzen, maar hiermee was haar probleem niet van de baan. Haar herinnering aan de toekomst kwam niet terug. En stiekem had ze nu liever een omhelzing gekregen van één van haar vrienden. Dat zou betekenen dat alles terug normaal was. Wat miste ze normaal. Terwijl ze anders liever abnormaal was. Tegendraads eigenlijk. Een beetje toch. Maar genoeg om af en toe op de zenuwen te werken. Ze vond dat goed. Op dwarsliggers leggen ze sporen, zegt men dan. Ze vond dat een domme uitspraak. Die dwarsliggers blijven immers liggen onder die sporen. En wie in de trein zit, komt verder.
Enfin, het waren dergelijke eerder mistroostige gedachten die door haar hoofd speelden toen ze daar wat hing te hangen in zijn armen.
Hij liet haar los met een gebaar alsof hij miraculeus al haar zorgen had weggenomen. Hij probeerde ontspannen te glimlachen. Het lukte een beetje. Ze zag zijn poging om haar te troosten.
“Weet je wat de toekomst is?”, vroeg hij.
“Nee”, antwoorde ze oprecht. Ze wist niet waar hij naartoe wou.
“Morgen”, zei hij, “morgen is de toekomst. Onthou dat maar. Maar als je nu mee naar boven gaat, dan maken we de toekomst vandaag.”
“Goed idee”, zei ze. Ze lachte en maakte haar haar los.