“Wie oud wordt, denkt dat de heldere uren zullen afnemen. Dat het geheugen gaten zal vertonen, die steeds groter worden, zoals de ladders in een kous. Op den duur is de kous verdwenen. Wie oud wordt, probeert kousen te stoppen. Lost kruiswoordraadsels op en gaat overbodige cursussen volgen. De hersenen zijn een spier en die moet getraind worden. Geheugen en hersenen worden vaak verward. Bewustzijn zit niet alleen in het hoofd. Het zit in ons ganse lichaam.
Elke fotograaf weet dat de mooiste foto’s genomen worden in de vroege ochtend of vroege avond. Helder licht verhindert het zien van schoonheid. Helder licht toont je de mechaniek van de werkelijkheid. De radertjes van een klok onder een vergrootglas, de cellen van een organisme onder een microscoop. Helder licht onthult de details en verhult het leven.
Heldere uren daarentegen zijn mistig. Heldere uren zijn die momenten waarbij alles samen valt, de tijd stil staat, het moment het enige is dat er is. Heldere uren zijn die plaatsen in je geheugen waar geen tijd bij genoteerd staat.
Heldere uren zijn toen mijn hoofd op zijn borstkas lag en ik het kloppen van zijn hart hoorde. Zijn arm om mijn lichaam, zijn hand op de naakte huid van mijn heup. We praatten niet, maar hoorden van elkaar hoe we onze dag overliepen. Onze gedachten, gesynchroniseerd door zijn borstkast die langzaam omhoog en omlaag ging. Mijn lichaam dat mee veerde. Mijn ademhaling mee op zijn cadans zoals een jogger die een andere bijbeent. Mijn borsten tegen zijn zij, als ware het offergaven, mijn tepels die over zijn ribben schoven, niet veel, een beetje tegengehouden door het zweet dat zich tussen onze lijven ontwikkelde. Twee lichamen, twee temperaturen. Het zijne warmer dan het mijne. Hij hield van mijn koele huid. Dat had hij gezegd.
We vielen in slaap. Ik denk dat ik als eerste sliep. Dat hij langer wakker lag en naar mij keek. Dat is hoe ik het me wil herinneren: dat hij naar mij keek terwijl de blauw-zilveren nacht van mij bezit nam. Zijn hand zacht strelend over mij schouder, mijn borst. Zijn vingertoppen die mijn tepel maar net bereikten. En die wakkerder was dan ik. Eens de wereld met mij sliep stond hij op, kuste me en reed weg. Het blauw was zwart geworden. De warmte van zijn lichaam bleef achter in de lakens waarin ik mij verborg.
Ik zag hem nooit meer terug. Ik wist alleen dat hij van mijn koele huid hield. Meer niet. Meer heb ik nooit geweten. Met de opkomende zon verdwenen de heldere uren.”