De trein pendelt naar de stad. Alleen. Niets is meer alleen dan een trein die rijdt zonder reizigers. Een lege doos die plichtsbewust heen en weer rijdt over zijn spoor. Onverstoord. Maar eenzaam. Het raam kijkt naar buiten. Binnen is er niets te zien. Het meisje dat zo vaak haar beeltenis laat weerspiegelen, is weg. De contouren van haar gelaat zijn een herinnering. De volle lippen waarmee ze lacht, een droom. Het raam mist haar gezicht. Het raam moet het stellen met de eenzame koeien in de wei. Er zijn altijd zekerheden, ook in onzekere tijden.
Het meisje lacht. Naar dat kleine meisje dat naar haar kijkt. Het kleine meisje toont hoe de toekomst er zal uit zien. Beter dan het raam van de trein dat kan doen. Mooi, zoals haar moeder haar voor toont. Moeder en dochter. Samen. Omdat rijden met de trein nu niet kan. Ze zien wat geen raam op de trein kan tonen: hoe rijk de wereld is nu ze die samen delen. Op één plek. Op één moment. Nu. Niet deze avond. Maar nu. Omdat ze nu leven.
Op de achtergrond klinkt een lied over twee meisjes. Die liggen op het strand. Straks. Een stukje van morgen als het warmer wordt. Ze kijken er naar uit. En ondertussen genieten ze van elkaar.