“Wat is liegen?” vroeg het meisje. Ze was zes jaar en stelde de vraag waar een tachtigjarige het antwoord ook niet op wist. Het was even stil. Hij aarzelde. Hij had de tachtig nog niet bereikt, maar had al begrepen dat hij deze vraag nooit ondubbelzinnig zou kunnen beantwoorden.
“Liegen is…”, begon hij ,”…iets vertellen dat niet waar is…”
“…maar vertellen alsof het toch echt waar is”, vervolledigde hij. Zijn aanvulling stuurde het antwoord buiten het denkbereik van het kleine meisje, zo bedacht hij toen hij zichzelf hoorde.
“Zoals de Sint”, zei ze plots. Hij had haar onderschat zoals dat wel vaak gebeurde. Kinderen begrijpen doorgaans meer dan wat ze laten blijken. Ze hebben er soms alleen de woorden nog niet voor.
Hij herinnerde zich nog hoe vreselijk hij zichzelf vond toen hij voor het eerst vertelde over die vreemde man die te paard over de daken cadeaus ging ronddragen. In een habijt dan nog wel met een rode mijter. Een compleet van de pot gerukt verhaal dat overeind bleef door het collectief liegen van ongeveer de helft van de bevolking. Zijn eerste leugen tegen zijn dochter, zo dacht hij toen. En nu zei ze voor het eerst dat ze hem door had. Het deed pijn aan zijn hart.
“Ja”, zei hij, “zoals de sint.” In zijn verbeelding was de Sint zijn hoofdletter hier en nu kwijt gespeeld. En zijn mijter. Van Heilige naar schijnheilige, zou Toon Hermans zeggen.
“Dat is niet zo erg”, zei ze, “als hij maar pakjes blijft brengen.”
En hiermee toonde ze aan hoe belangrijk liegen dan wel is. We weten dat hij niet bestaat maar niettemin verwachten we dat de pakjes zullen komen. We hebben immers manieren bedacht om de leugen tot leven te brengen. Ook dat had ze dus door. En het was pragmatisch.
Hij vertelde het voorval aan de moeder van zijn dochter. “De Sint is je eerste leugen niet”, had ze hem gezegd. “De eerste leugen is zeggen dat je niet mag liegen.”
Verdomd wat was ze weer wijs, zo dacht hij. Hij vond dat in zijn wereld hij de luxe niet had om lang na te denken. In zijn job moest hij handelen. Nu was zelfs bijna te laat. Leugens correleren negatief met de tijd. Hij was minister. En vandaag had hij de tijd niet aan zijn kant.
Zijn collega had grote onwaarheden verteld. Geen leugens, dat behoort in het vak niet tot de woordenschat. Zijn collega had het zelfs over alternatieve waarheden.
“Gelooft hij zelf wat hij zegt?”, had ze gevraagd, “want dat maakt een verschil.”
“De Sint verschijnt niet op het dak omdat je in hem gelooft”, was zijn antwoord geweest. Over God durfde hij het met haar niet te hebben.
“Neen, maar hij liegt niet als hij gelooft wat hij zegt. Ook al zegt hij de waarheid niet. En wil je dat niet weten?”
Hij zweeg, keek op zijn horloge en zag dat de tijd hem vertelde dat hij moest handelen.
“Ik moet weg,” zei hij.
“Ik weet het”, antwoordde ze, “vertel wat je gelooft.” Dat zei ze iedere keer als hij voor een moeilijke beslissing stond. En nu voegde ze eraan toen: “maar zeg erbij dat het jouw overtuiging is, niet meer, niet minder.”
Die avond leek het alsof het publiek voor het eerst echt naar hem luisterde.